Weg uit de kerker van angst Van Wie zijn de kinderen? door Inge Spruit

Boekbespreking De Volkskrant 5 juni 2009
Door Aleid Truijens

Platspuiten, daar heeft kinderpsychiater Sjef Teuns nooit van gehouden. Hij stookte liever fikkies of hielp mee met poppenhuizen. Een monumentaal, zij het wat dweperig portret. Eigenlijk was hij precies zo’n jongetje als hij zelf later vaak zou behandelen: een beschadigd kind. Kinderpsychiater Sjef Teuns (1926) groeide op in het Brabantse dorpje Wouw, in een ongelukkig gezin. Ziekte, armoede en sociale uitsluiting – hij was er van jongs af mee vertrouwd.

Teunsgezinomstreeks1942
Het gezin Teuns omstreeks 1942; vlnr vader Teuns, broer Jan, moeder,
zus Rietje en Sjef.

Zijn grootvader werd als jongeman in een krankzinnigengesticht opgenomen. Niet omdat hij gek was, maar omdat hij weg moest: zijn baas had zich vergrepen aan zijn echtgenote en zijn woede daarover werd als krankzinnigheid bestempeld. Sjefs vader, een kundig timmerman, werd rond 1930 blind, kon zijn werk niet meer doen en werd ontslagen. Kleine Sjef was voortdurend ziek, doordat zijn chronische oorontsteking niet goed werd behandeld; zijn zusje was zwakzinnig. Door geldgebrek waren er spanningen in het gezin.

Maar er was een ontsnapping mogelijk voor Sjef. Zijn geluk was dat hij goed leerde, op het dorpsschooltje. Met steun van de plaatselijke notabelen mocht hij naar de hbs. Een tweede sleutelmoment was de onderduik, tijdens de Tweede Wereldoorlog. Een leraar van het lyceum gaf hem twee bijzondere boeken die hij op de onderduikboerderij las en herlas: Das Kapital van Karl Marx en Inleiding in de psychoanalyse van Sigmund Freud. Zij vormden zijn wereldbeeld. Sjef wilde zich inzetten voor de onderdrukten en hij geloofde dat de basis van geluk in de geest besloten lag, en in de vroege jeugdervaringen.
Weer kwam hij de juiste mensen tegen, weldoeners die hem het geld verstrekten voor zijn studie geneeskunde. Daarna moest hij het zelf doen. Hij koos voor de psychiatrie omdat zulke dokters echt iets konden betekenen voor verschoppelingen, zoals tbs’ers, zwervers, of gestichtkinderen. Al vroeg had hij een afkeer van inrichtingen waarin mensen die niet helemaal in de pas liepen, levenslang werden opgesloten. Ook zag hij mensen die ten onrechte voor debiel werden versleten omdat ze autistisch waren, of doof. Hij geloofde niet in ‘platspuiten’, maar in praten, in diepgaande analyse. Niemand minder dan Anna Freud, de dochter van de Weense meester, en de bekende freudiaan Donald Winnicot leidden hem op tot psychoanalyticus. Hoewel hij als analyticus werd geregistreerd, waren ze bij de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse niet dol op hem.
Teuns vond de ‘apostelen’ van Freud, zoals Jeanne Lampl-de Groot, die bij de machtige vereniging het erfgoed van de ware leer bewaakten, elitair en dogmatisch. Hij zou tientallen jaren strijd voeren met wat hij ‘de kliek aan het Olympiaplein’ noemde. Hij vond dat psychoanalyse voor iedereen beschikbaar moest zijn, niet alleen voor welgestelde en intellectuele patiënten; maar al te vaak werden ‘gewone’ geesteszieken afgescheept met zware medicijnen.

Teuns ontwikkelde zich tot een even geliefde als omstreden kinderanalyticus. In de jaren zeventig werd hij een bekende tv-psychiater, door zijn veelbekeken programma Kijken naar kinderen. Hij leerde ouders om erachter te komen wat hun kind bewoog en waar het bang voor was, door mee te spelen, goed te luisteren en te observeren.

Hij begon zijn loopbaan in een tbs-kliniek, werkte een tijdlang in een jeugdinrichting en was psychiater voor ‘gewoon’ zieke kinderen in het Leidse Academisch Ziekenhuis. Daarna specialiseerde hij zich in de psychoanalyse van beschadigde kinderen. Hij kreeg de leiding over het Medisch Opvoedkundig Bureau (MOB) in Leiden, waar hij een ongebruikelijke en succesvolle behandelmethode ontwikkelde. Uiteindelijk joeg hij de gehele gevestigde, academische geestelijke gezondheidszorg en de Nederlandse psychoanalytici tegen zich in het harnas. Zijn Leidse MOB werd hem ontnomen, nadat hij, gesteund door de linkse pers, jarenlang had gestreden voor het behoud van zijn onorthodoxe bureau. De patiëntjes die nergens meer heen konden, ontving hij voortaan thuis.

In de jaren zeventig was hij pleitbezorger van de ‘kritische psychiatrie’, die betoogde dat sommige gebruikelijke methoden ziekmakend en onderdrukkend waren. Collega’s deden, vond Teuns, te makkelijk een greep in de pillen en poeders om lastige mensen monddood te maken. Dat hij zich zou inspannen voor slachtoffers van de Vietnam-oorlog, dat hij meende dat ook RAF-terroristen recht hadden op psychiatrische hulp en dat hij steun verleende aan opruiende studenten die de universitaire machtstructuur wilden veranderden, maakte zijn reputatie van gevaarlijk gepolitiseerde psychiater compleet.

Uiteindelijk waren al die semipolitieke bezigheden bijzaak. Het ging Teuns om kinderen, om recht op een gewoon leven, ook als je ouders in een concentratiekamp hadden gezeten of niet bij machte waren liefde te geven. Mooi zijn de passages waarin je ziet hoe hij te werk ging: hij speelde met kinderen, stookte fikkies met hen, bouwde poppenhuizen of ging vliegtuigen kijken op Schiphol. Zo lokte hij kinderen uit de kerker van hun angst.

De laatste jaren van zijn loopbaan – althans in loondienst, hij zou als analyticus nog lang actief blijven – werkte hij als kinderpsychiater in een algemeen ziekenhuis, totdat toenemende doofheid en evenwichtsstoornissen hem dat onmogelijk maakten.

Inge Spruit, medisch socioloog en voormalig medewerkster van het Trimbos Instituut, schreef Van wie zijn de kinderen, de biografie van deze nu 83 jaar oude tegendraadse kinderpsychiater. Het mooie van haar boek is dat het zich ook laat lezen als een mentaliteitsgeschiedenis van de Nederlandse psychiatrie in de vorige eeuw. Teuns was de uitzondering die aan het licht bracht hoe de zaken ervoor stonden. Hij werd nooit ‘one of the boys’. Als jonge dokter hoorde hij er niet helemaal bij omdat hij niet uit het juiste milieu afkomstig was. Later weigerde hij erbij te horen; hij identificeerde zich niet met de beroepsgroep die hij arrogantie en gebrek aan inlevingsvermogen verweet. In de jaren zeventig kreeg hij de tijdgeest aan zijn zijde en werd hij op handen gedragen door studenten en actievoeders.
Grote delen van Spruits boek zijn gewijd aan de gevechten tegen het medisch establishment. Het kost weinig moeite om Teuns’ kant te kiezen, maar Spruit biedt helaas weinig kans om hem van enige afstand gade te slaan. Ze staat zo vierkant achter Teuns dat ze neigt naar dweperij.

Ook verzuimt ze om precies aan te geven waar ze haar gegevens vandaan heeft. ‘Veel informatie komt, naast de verhalen van Sjef Teuns en zijn vrouw Mirjam, uit Sjefs memoires en een stroom van brieven’ – zo’n lukrake bronvermelding volstaat niet voor een biograaf. Welke memoires, brieven, gesprekken? In Spruits tekst is vaak onduidelijk of het gaat om een parafrase, een recent gesprek of een citaat van jaren her. Dat is jammer, want een zorgvuldige omgang met bronnen had van dit bijzondere levensverhaal, een ontroerend monument voor een bevlogen kinderdokter, een nog beter boek gemaakt.