Tussen kindertherapeut Sjef Teuns (1926) en de psychoanalytische top in Nederland heeft het nooit geboterd, maar ouders en kinderen droegen de onconventionele Amsterdamse psychiater op handen.
Volgende maand verschijnt zijn biografie.
Het Parool, donderdag 26 maart 2009
Door: Truska Bast
Foto: Jan van Breda
U bent in Londen opgeleid door Anna Freud, de dochter van Sigmund. Wat voor vrouw was zij?
“Ze was heel vriendelijk, tegemoetkomend. En een uitstekende docente. Zoals zij de dingen verwoordde: subliem. Ze wist altijd precies de juiste toon te treffen. Ik weet wel dat ze heel streng kon zijn, maar ik heb dat zelf niet ondervonden. Ik vond haar vooral heel duidelijk, ook in de brieven die ik van haar heb.”
Wat bracht u op het idee om psychiater te worden?
“Ik had tijdens de oorlog een bijzondere leraar Nederlands en Duits. Toen ik na het lyceum moest onderduiken, omdat ik anders bij de Arbeitseinsatz moest, gaf hij me twee boeken mee: Das Kapital van Marx en Engels en Einleitung in die Psychoanalyse van Freud. Dat was verboden lectuur, die ik stiekem heb gelezen in de hooimijt waar ik ondergedoken was. Toen, op mijn achttiende, besloot ik: ik word psychoanalyticus.”
Wat sprak u zo aan in die theorie?
“De driedimensionale grootheid ervan: het denkvermogen, wat we ego noemen, het superego en daaronder het onbewuste, dat z’n eigen gangetje gaat. Het superego is wat wij geweten noemen. Maar het is ook het ideaal-ik: dat wat je zou willen, maar wat niet altijd kan. Psychoanalyse leidt tot zelfkennis en dat maakt de mens vollediger en zelfstandiger .”
In navolging van Anna legde u zich toe op de kinderpsychoanalyse. Maar een kind leg je nlet de divan.
“Bij kinderen gaat dat vooral door spel. Soms is het een lange weg, soms zijn het maar een paar zittingen. Eerst praat je met het kind. Dat het zulke angsten heeft of zo vaak wegloopt. Dan vertel ik wat voor iemand ik ben. Dat ik met hem ga proberen uit te vinden waardoor dat komt. En dan gaan we een set speelgoed samenstellen die het kind leuk vindt. Als er wat bij moet, dan moet hij het zeggen. Dan gaan we samen naar de speelgoedwinkel.”
Dat zie ik een andere kinderpsychiater u niet nadoen.
“Nee, de meesten doen zoiets niet. Ik had ooit een jongen met een hartafwijking, die niet geopereerd kon worden. Toen wou hij maar dood. Spelen wilde hij niet. Mijn andere belangrijke leermeester, DonaId Winnicott, ging altijd met kinderen aan het haardvuur zitten aIs hij ze niet aan het praten kreeg. Dus had ik – het staat er nog – een koperen bakje en daarin mocht die jongen een vuurtje stoken. Langzaam werden zijn angsten en teleurstelling minder. En kon hij beter met zijn broertjes spelen. Op een dag kreeg ik een kaart van hem uit Zürich. Ze hadden waterfietsen gehuurd en hij had mee kunnen doen. Dat was voor hem de triomf: ik kan wat de anderen ook kunnen.”
En zoiets ziet u in het spel terug?
“Daar zie je wat in de dromen naar boven komt, de meer onbewuste trends. Angsten bijvoorbeeld beginnen meestal met dingen kapot maken. Een vliegtuigje maken en daarna kapot scheuren. Als ze mooie dingen kapot maken, dan zeg ik: ik denk dat een van jou problemen is dat je in sommige dingen zo de pest hebt.”
Hoe helpt u een kind daaroverheen?
“Ik heb een jongen gehad van Joodse ouders die teruggekeerd waren uit het kamp. Hij wou niet meer spreken en hij wou een meisje zijn. Dus dat moet je bewerken, maar zonder te preken. In dat vuurtje was-ie niet geïnteresseerd. Toen heb ik een speciaal Fins poppenhuis gekocht dat je uit elkaar kon halen. En daarmee begon hij te bouwen. Eindeloos.”
“Hij heeft het behangen, ingericht. En zo is hij tot spreken gekomen en kon hij vertellen over z’n vader en moeder. Die zaten zo vaak in de put.”
“Maar wat gebeurde er op een dag, toen Auschwitz weer werd herdacht en zijn ouders in bed waren gebleven? Hij had het ontbijt klaargemaakt. Toen wist ik dat we aan de winnende hand waren. Uiteindelijk is hij binnenhuisarchitect geworden. Doordat die ondergrond omgeploegd was, kreeg zijn superego, zijn ideaal-ik, kans om iets te realiseren.”
‘Kinderen gaan te snel naar pleeggezinnen’
U botste vanaf het begin met de Vereniging voor Psychoanalyse, hier in Amsterdam. Op welk punt?
“Ik vond het een starre, elitaire kliek. Hun uitgangspunt was: de echte psychoanalyse is voor mensen met veel verstand. En dan moet je vijf keer per week op de bank. Dan is er een tussenlaag en voor het gewone volk zijn pillen goed genoeg. Daar was ik tegen. De psychoanalyse is voor iedereen. Je moet er geen ingewikkelde theorieën op loslaten. De grondprincipes weten we, maar de ene keer moet je het met een vuurtje doen en de andere keer met een poppenhuis.”
De psychoanalyse is vaak afgedaan als pseudowetenschap. Bent u de psychoanalyse inhoudelijk trouw gebleven?
“Ja, ik sta daar nog steeds achter. Maar ik ben heel kritisch op de kinderpsychiatrie in het algemeen. Ik vind dat kinderen te vlug bij pleeggezinnen worden ondergebracht. En kinderen krijgen pillen, pillen, pillen. De farmaceutische industrie was goed in de jaren vijftig om af te komen van de spanlakens en de elektroshocks. Nu is ze gevaarlijk. Als je niet netjes in de maat loopt, krijg je Ritalin. Adhd is een waanzinnige diagnose. Het is een verdoezeling van de werkelijkheid.”
Wat kenmerkt een goede kindertherapeut?
“Dat is iemand die door psychoanalyse of door zelfanalyse tot diepere zelfkennis is gekomen. Punt twee: hij krijgt een goede training. Het belangrijkste daarvan is dat hij voldoende supervisie neemt bij geschikte collega’s. En die zijn er, in deze generatie. Die trekt zich niets aan van die kliek aan het Olympiaplein.”
Tegenwoordig is het cognitieve gedragstherapie wat de klok slaat, want die is wetenschappelijk bewezen. Hoe kijkt u daartegenaan?
“Ik vind het te oppervlakkig. Het is eigenlijk een dressuurtherapie. De therapeut leert je dat als je maar zus en zo denkt en doet, dan ben je braaf. Alsof je met je verstand alles op kunt lossen. Dat noem ik eendimensionaal omdat het onbewuste buiten beschouwing blijft. Zonder je verstand gaat het niet; dat weet ik wel, maar het is te eenzijdig.”